Afwijking van verdeling schuld bij helfte

By 8 mei 2014april 13th, 2022Advocatuur Nieuws

Een gemeenschapsschuld

M en V zijn in 2004 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Op 1 juni 2010 eindigt de gemeenschappelijke huishouding, als M de echtelijke woning verlaat. In de periode dat M op zichzelf woont, leent hij € 20.000 van zijn zus.
Het huwelijk van partijen wordt in augustus 2011 door echtscheiding ontbonden. De schuld van € 20.000 van M aan zijn zuster bestaat dan nog.

Tussen partijen is niet in geschil dat de schuld van M aan zijn zuster een gemeenschapsschuld is. De schuld is ontstaan vóór de datum van ontbinding van het huwelijk en valt uit dien hoofde in de gemeenschap. Ingevolge artikel 1:100 BW zijn partijen na ontbinding ieder in beginsel voor de helft draagplichtig voor de gemeenschapsschulden.
Partijen twisten over de vraag of er – in het licht van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekking tussen partijen mede beheerst – redenen zijn om te oordelen dat M deze schuld als een eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen, zonder verrekening met V (zoals de rechtbank heeft beslist). De vraag is dus of een afwijking van een verdeling van de schuld bij helfte gerechtvaardigd is.

De verschillende stellingen

Vast staat dat M de schuld bij zijn zuster zelfstandig en zonder overleg met V is aangegaan. De schuld is aangegaan in een periode dat hij en V niet meer samenwoonden en geen gemeenschappelijke huishouding meer voerden. Deze omstandigheden impliceren volgens het hof dat alleen M wetenschap van de achtergrond van de schuld heeft.
M heeft zich beroepen op de noodzaak van het aangaan van de schuld, en heeft gesteld dat hij de schuld is aangegaan om zijn huishouding te kunnen bekostigen, zijn (huur)woning in te richten en advocaatkosten en andere schulden van de gemeenschap te betalen.
V heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. V verwijst naar de wijze waarop de rechter reeds bij beschikking van 10 mei 2010 bij de berekening van de door M aan haar te betalen partneralimentatie rekening heeft gehouden met de kosten van de huishouding van M en zijn (aanstaande) dubbele woonlasten.

Het oordeel van het hof

Het had, aldus het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting door V, op de weg van M gelegen om zich concreet en duidelijk over het ontstaan en de achtergrond van de schuld (nader) uit te laten, althans zijn stelling dat deze schuld is aangegaan om gemeenschappelijke schulden te betalen anderszins aannemelijk te maken, hetgeen hij heeft nagelaten. Wat betreft de betaalde advocaatkosten, waarvoor M stelt te hebben geleend, is het hof van oordeel dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat ieder van de partijen de eigen kosten van rechtsbijstand draagt, en dat ter zake geen verrekening tussen hen plaatsvindt.

Gelet op de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden acht het hof een afwijking van de hoofdregel van artikel 1:100 BW gerechtvaardigd. De redelijkheid en billijkheid brengen naar het oordeel van het hof met zich dat V in het kader van de verdeling niet draagplichtig is voor de schuld aan de zuster van M. Verder dient de draagplicht van de schuld die door M is aangegaan geheel op hem te rusten. Dat betekent dat de schuld volledig door M dient te worden afgelost. M kan de helft van de aflossing niet verhalen op V. Uiteindelijk is er dus sprake van een afwijking van de verdeling van de schuld bij helfte.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2472 (VFAS FL!TS)